Vandaag is er iets voorgevallen dat mij zeer getroffen heeft. In de Van Eyckstraat zat een man geknield op de grond tussen zijn spullen. Het was alsof er zonet een wervelwind door zijn huis was geraasd, die heel zijn hebben en houden naar buiten had geblazen.
Het leven had hem diepe rimpels gegeven, vooral rond zijn mond, en om de staalblauwe ogen waarmee hij wanhopig op zich heen keek. Hij klampte mij aan, stak zijn geaderde hand naar mij uit. Zwarte nagels. Ik stond slechts een meter van hem af, maar in werkelijkheid was die meter een hele afstand, die ik mentaal niet kon overbruggen. Hij gaf toe dat hij heroïne spoot en aan die rommel al zijn geld had uitgegeven. Hij besefte dat hij ‘ein Verlierer’ was, maar daarnaast was hij ook ‘Künstler’, iets wat hem toch nog eerbaar scheen…
Zijn tekeningen en schilderijen lagen – goeddeels kapotgeslagen – om hem heen. ‘Neemt u alstublieft dit werk aan,’ zei de man, terwijl hij een ongelukkig geschilderd portret van een oud, kaal ventje voor zich uithield. ‘Ik heb altijd de mensen geschilderd die mij geholpen hebben,’ legde hij uit. ‘Maar nu zit ik zonder modellen…’
De uithuiszetting had vroeg deze ochtend plaatsgegrepen, en hij wist nog niet waar hij vannacht zou slapen. In het slechtste geval om de hoek, in het doodlopende straatje, waar hij zijn matras had gedumpt. ‘Met een beetje geluk blijft het droog,’ glimlachte hij schamper. Een mentale afstand die ik niet kon overbruggen… Ik gaf hem enkele euro’s. Een aalmoes om mijn gemoedsrust mee af te kopen. ‘Ooit zal ik u schilderen.’ En hij meende het.