Lijden

Afgelopen weekend was ik in Leiden. Of beter gezegd ‘Lijden’, want het was Koningsdag. Royalist of niet, de Nederlanders vieren die dag massaal feest; niet zomaar, maar écht, ten gronde, zo van joepiejajee, hup-Holland-hup en soooow-hej, breek nou me klomp; met alles erop en eraan; toeters en bellen, hoedjes, brillen en van die godsgruwelijke oranje kroezelpruiken. “Stel je nou voor dat-ie echt zo’n haar heb, Truus?“ klinkt het vanuit een bruine kroeg aan de Nieuwe Rijn. “Nou, dan zou ik ‘m nog steeds houwen, Harrie, want ie heb een goed karakter!”

Kijk, dát is nu het geheim van onze Noorderburen; dat vréselijke optimisme, dat héérlijk relativerende, dat losse, dat het-raakt-me-kouwe-klere-niet, dat najaaa. Daar kunnen wij, Vlamingen, die soms in de azijn gedoopt lijken, nog wat van leren.

Ik was hier voor het eerst en zag de stad dus in vol oranje ornaat. Maar pas op: schijn bedriegt. In de goede zin dan, want onder al dat overdreven ge-oranje, onder al dat gebrul en geboemel, achter die wasemen van gefrituurde kibbeling en ‘patat’, ontvouwt zich een delicate bloem van een stad met grachtjes, hofjes, molens en woonboten zoals ‘de liefde’. Je loopt er langs het woonhuis van Theo van Doesburg en de school waar de grote Rembrandt leerde schetsen. Ik logeerde in een alleraardigst charmehotel op de Rapenburg, dat het mooiste plekje ter wereld wordt genoemd. Je vindt er o.a. het Japanmuseum en het museum van Oudheden. Wat verderop de sterrenwacht en het paradijselijke ‘hortus botanicus’, waar ik voor het eerst in mijn leven een bloeiende reuzenaronskelk zag. Het woord zegt het zelf: een plant waaraan een reuzegrote, sprookjesachtige bloem ontspruit. Maar ook hier bedriegt de schijn weer, want zoals u misschien wel weet, verspreidt deze Amorphophallus Titanum de zeer onwelriekende geur van rottend vlees. ‘Geurhinder’ noemen die goeie, relativerende Hollanders dat, maar soooo-hej het stinkt zo mogelijk nog harder…

Open mond

Op dit moment maken mensen

door tijdzones en meningen heen,

het eten of de bedden klaar;

maken beloften, of gedichten

terwijl een zwart gat

met de massa van

vier miljard zonnen

in het centrum van onze Melkweg

de vergetelheid schreeuwt

met open mond

Op een dag zal het de tao te ching

de kritiek van de zuivere rede

de goddelijke komedie

de sterrennacht

en de vier seizoenen

met zich meenemen

Ik weet dit

En toch is een nieuwe bloesem

aan een oude tak genoeg

om een onherroepelijke minuut

met open mond

te staan kijken naar de eeuwigheid

Jodium

Vroeger zaten er nog zeven dagen in een week, maar nu! Alweer een week geleden dat wij in Oostende waren om wat jodium bij te tanken. Want wie weet wat de Russen nog allemaal van plan zijn. Dus wilden wij alvast onze voorzorgsmaatregelen nemen.

We waren er ‘s morgens vroeg naartoe gespoord, dwars door de West-Vlaamse polders waarover wat poederachtige nevel sluierde. Hier en daar nog een eenzaam boerenhof met gekalkte bomen rond. Ju-djuk een peird, en een molen zonder wieken.

Oostende sliep nog toen we aankwamen. Bij een bakker – die nog echt brood verkoopt – kochten we een paar ronde suissen en wandelden daarna recht naar de dijk om het laatste van de zonsopgang te zien; brede bundels licht over het strand, een verre zee, tere kleuren, een zweem paarlemoer. Een mens mag zoiets al honderd keer gezien hebben, het blijft toch een luxe. En dat alles zo dicht bij huis.

Op de einder dobberden wat bootjes. De ogen van mijn stiefvader vulden zich zachtjes met herinnering. Een zee van tijd, tussen hem en het kind dat hij ooit was. Een kind, dat ooit naar het sanatorium in Middelkerke werd gestuurd ‘om de longen te zuiveren’.

‘’t Is nog altijd even schoon…’ sprak hij met wat zand op de stembanden, en hij stak nog een sigaartje op.

Constellatie

Omdat niemand anders dan jezelf zijn
In een wereld die dag en nacht zijn best doet
Om jou tot iedereen te maken –
Betekent dat je de moeilijkste strijd voert
Die een mens maar strijden kan

En het is natuurlijk waar dat het Zelf
Maar een plaats van illusie is –
Toch de enige plaats waar vele realiteiten
Samenkomen in eenzelfde focus;
De smeltkroes van onze qualia
Het koord tussen de geest en de wereld,
Geweven van bewustzijn

De uitdaging komt voort uit het feit
Dat er zovele Zelven zijn
Die zich op elk gegeven moment
Samenvoegen tot een voorbijgaand geheel;
Om vervolgens te herconfigureren
In de volgende situatie
De volgende reeks verwachtingen
De volgende golf van biochemie

Er is maar een enkele zalf
Voor deze desoriëntatie:
Het blootleggen
Tegen de duizelingwekkende prijs
Van een totaal verlies van ego
En een totale overgave aan
De flikkerende constellatie ‘ik’

(Sumi-e/2023)

Klein venijn

‘De stad!’ riep een buitenmens met gekrulde neus en een cynische laatdunkendheid. ‘Dat ge het kúnt, in die vieze, vuile stad wonen. Geen groen, geen beesten. Geen zuivere lucht!’

Maar niks van die veronderstelling is waar. Ik kan eenieder verzekeren dat de Visserij een echt tochtgat is, mét lucht. En ook met groen en beesten. Vanuit mijn appartementje zie ik neer op het water; op de eenden, futen en smienten, en kijk ik recht in de kruinen van een paar zeer mooie, oude platanen waarin vanalles wipt en beweegt. Aan al wat daarin leeft zou David Attenborough een hele kluif hebben.

Zelfs binnen heb ik ‘beesten’. Terwijl ik dit neerpen kruipen er twee dikke zilvervisjes over het plafond. Ze zijn niet kwalijk, maar ook niet echt om aan te zien, en ge kunt daarom alleen maar ‘ekkes!’ roepen. Die kriebelige afkeer van insecten… Is dat aangeboren, of aangeleerd? Ik weet het niet. In ieder geval: het brengt me terug naar mijn grootmoeders koertje, waar dreigend werd gezegd dat als wij niet braaf waren de oorbeesten onze trommelvliezen wel zouden weten te vinden. En dat wij de pissebedden tot sap moesten stampen, en de spinnen de genadeslag der pantoffel moesten geven ‘opdat ze geen eitjes zouden leggen in de keuken’.

Het toeval wil dat ik net een artikel zat te lezen over Maria Merian, die in de jaren zestienhonderd als eerste de insecten beschreef. In die tijd geloofde men nog dat de wanschepseltjes gewoon uit stof of rottend vlees ontsproten, en had men er niet de minste aandacht voor. Merian dacht er anders over; ze verzamelde verschillende soorten in bokalen, stelde haar bevindingen op schrift en maakte er fantastische tekeningen bij. Het is wonderbaarlijk hoe sommige mensen zelfs in de lelijkste dingen iets schoons kunnen zien. We kunnen er nog iets van leren.

Nu, ik toch maar de pantoffel bovengehaald. Ik kan toch niet tekenen…

Valse start

Ergens klopt het niet, oudejaarsavond op zondag. Zondagavonden zijn er niet om te feesten, maar om lekker thuis te blijven, gezellig naar de radio te luisteren, met een welgevuld bord Belgische boerenkost voor je neus; cordon bleus met spruiten, bijvoorbeeld, of witloof met een boefkotelet. Niks dat ons tegenhield natuurlijk, want wij waren toch alleen thuis.

Maar je denkt: het is niet omdat we dit jaar geen invités hebben dat het daarom niet proper moet zijn. Bovendien gaat hier, in de straat, het jaarlijkse stadsvuurwerk door, waardoor je er nooit helemaal zeker van bent dat er niemand komt; dat er niet plots een kennis aanbelt, die je voor het raam heeft zien staan, en die dat vuurwerk liever vanuit jouw warme woonkamer bekijkt dan vanuit het een of ander trekkerig tochtgat. En je haalt gauw nog even de stofzuiger en de dweilstok boven. Voor het geval dat. En als je dan toch bezig bent kun je evengoed nog even het stof af doen, de was laten draaien en de Val Saint Lamberts opblinken. Daarna nog snel even de lakens strijken, want als de mensen hun mantels op bed willen leggen, wil je ook niet in verlegenheid komen met verfrommeld beddengoed. Spruitjeslucht verdrijven, muziekje op, champagne koud, verse onderbroek, haar in de krul… Het hoeft allemaal niet lang te duren, maar dan ben je tenminste gerust.

Je trekt het raam open, om te kijken of er al iemand aankomt, en door de stortende regen zie je in de verte plots dat bord flikkeren met ‘VUURWERK AFGELAST’.

Ach ja, het is tenminste proper…

Liturgie

“Kerstmis heeft niets meer met geloof te maken,” zei een stokoud vrouwtje met flink wat sleet op de stembanden. Weer iets dat niet meer was zoals eertijds, toen kerstmis nog een zeer ernstige aangelegenheid was, vol plechtige rituelen, en geen commercieel schransfestijn, zoals nu. “In de oude tijden aten de mensen gewoon een kom soep, of hoogstens een paar pannenkoeken, en gingen daarna naar de mis, want daar draaide het tenslotte allemaal om.” Bovendien vond ze het ongepast om zo te zitten smikkelen en smullen, terwijl miljoenen mensen hongerlijden. Nee, er was niks christelijks meer aan. Met een nukkige ruk trok ze haar kap over haar hoofd, en snoerde de touwtjes aan, tot er niet meer overbleef dan een kartonnen mombakkes, waar zich niet de minste kerstvreugde op aftekende.

Daarna dacht ik nog lang na over de woorden van het vrouwtje. Ze had een punt, maar ik wens me aan te sluiten bij de woorden van wijlen Godfried Bomans, die zegt dat het de hongerigen der wereld weinig baat, of wij die dag nu net wat meer of minder eten. We brengen de doden ook niet weer tot leven, door ze te herdenken. Toch zijn die herdenkingen niet zinloos. Het gaat allemaal over symboliek.

Ik vind net dat we zuinig moeten zijn met onze hoogdagen. Als je ze afschaft, krijg je er niks voor in de plaats. Bovendien vieren de meeste mensen die dagen nog steeds met innigheid, en daar zit iets kostbaars in. Of je nu gelovig bent of niet, het geeft de vlakke alledaagsheid wat structuur. Een banale gebeurtenis, als samen eten, baadt plots in een heel ander licht en krijgt iets spiritueels. Om het andermaal met Bomans te zeggen: het is een stilering van het leven. In het geven van cadeautjes, het schrijven van kerstkaartjes, het uitnodigen van ietwat vereenzaamde figuren rond een mooi versierde tafel, en het bezoeken van mensen die anders zo vaak vergeten worden, zit een liturgisch gebaar verborgen. Wie ervoor pleit dit af te schaffen, neemt iets waardevols weg. Het gaat er immers niet om op die dagen meer te krijgen, maar voor een keer wat meer van jezelf te géven… Vrolijk kerstfeest, iedereen.

Aurora

“Een vriendin is ziek, en ligt op de bank te slapen. Ze is een schilderij; het hoofd en de nek gestrekt, haar linkerhand elegant op haar middel gelegd, haar bleke voetjes naar binnen, over elkaar gekruist. Ze is tijdloos, maar ze weet het niet.

In de rechterhoek de televisie, zonder geluid; de lelijke oorlog, revoluties, omwentelingen. Mijn slapende vriendin lijkt buiten die wereld te bestaan. Aurora in haar toren, een wereld op zich; de ogen gesloten, hoort niet wat er gebeurt. Droomt ze van betere dagen? Een geheime extase? Het leven-dat-zou-kunnen-zijn?

Haar scharlaken sjaal contrasteert met het donkerblauw van de fluwelen divan. Nooit eerder heb ik het geweld zo mooi tegen de vrede zien contrasteren. Een stukje van haar hals is bloot gebleven. Wat zou er kunnen landen? Een kusje, misschien…

Ze slaapt onder de koorts, onder het ritmische geklop van haar hart, onder die pompende, zachtgroene ader, onder korte kreten van welbehagen, onder de tederblauwe blik, van iemand die het kleinste heeft gezien.

De winterse middag tikt verder de avond in. Ik maak thee in de keuken, aai de kat, maak ook een kop voor haar. Wanneer ik terugkom, is ze wakker, en zegt ze: ‘jij bent hier.” Ik knik en zet de mok neer, bedek haar met een deken, en “Ik kom nog wel eens terug…”

– Fragment uit een oud dagboek

Jerky

Herfstimpressies

“A lotta birch trees over here. Probably a lotta wild boars too… And bears…” zegt de man naast me, met een accent uit de cowboyfilms. Knikjes, die ontspruiten vanuit een oprecht vermoeden. We staren allebei door het beloken treinraam naar buiten; naar de leegstaande fabrieken, de oude spoorwegbeddingen, de ‘ugly Belgian houses’ en de herfstkleuren die precies nooit uit de mode gaan.

Hij komt helemaal uit Texas vandaan om België te zien. Dit magisch-droevige landschap, tussen Ciney en Arlon, vindt hij het mooiste dat hij tot nu toe gezien heeft omdat het hem aan Game of Thrones doet denken. Of aan Harry Potter, daar is hij nog niet aan uit.

Hij biedt me een ‘jerky’ aan; een dun, grijzig stokje vlees dat waarschijnlijk al heel lang dood is. Ik weiger beleefd, lieg dat ik vegetariër ben. We zwijgen een poosje en ik schil een mandarijntje. Terwijl we aan de berkenbossen voorbij scheuren, bestudeer ik hem in de reflectie van het raam: kalebas van een hoofd, waarop nog enkele dunne, grijze haren moedig rechtop blijven staan, als de ‘last survivors’ op een kaal, door de zon verschroeid slagveld. Kleine kraaloogjes, brede neus met stompe punt, de krullende mond van iemand die altijd honger heeft…

En plots daagt het me, dat ik in zijn beeltenis dat vriendelijke zwijn van Marcassous herken.

“Yep, a lotta wild boars over here,” herhaalt hij stellig met gekruiste armen. “Think I just saw one.”

Ik knik bevestigend naar dat spiegelbeeld, en met een ingehouden glimlach begin ik aan mijn stukje.

Alles wat je weet

De Kempen hebben mooie bossen, zei mij buurvrouw laatst. Volgens haar is de Belgische herfst nergens zo indrukwekkend als daar, in de streek rond Olen. Ik ken Olen enkel van horen zeggen, van ‘de pot van Olen’, al weet ik niet hoe die eruitziet. En het zal wel waar zijn van die Kempische bossen, maar dan denk ik: we moeten toch niet per se naar Olen om het gezellig te maken? Je kunt hier toch ook wat moeite doen? Al zijn we hopeloos ‘stads’; ook hiér is de herfst soms sprookjesboekenmooi.

Zeker ’s avonds, in een kamer waar je tweeënlijk alleen kunt zijn, met uitzicht op de uitgeluchte, stervende bomen, of een dito straat. Gordijnen dicht, wat kaarsenlicht. We kruipen er diep in weg, in de avond. We lezen, in Elschot, Baudelaire, in een bezielde stilte, of staren – lekker melancholisch – door het raam; naar een opwaaiende krant, een wandelaar, weggedoken in de kraag van een natte regenjas, oprukkende brandganzen. Een kop thee van wilde tijm. Verstoppertje spelen voor alles wat niet pluis is; voor het journaal, God, de oorlog.

En plots voel je je schuldig, omdat je het haast té gezellig hebt. Omdat er theetjes op de tafel staan, je het warm hebt, en slechts gebukt gaat onder relatieve zorgen. Omdat je daar, languit en veilig, over zoveel goede dingen droomt. Omdat de maan voor jou altijd -zo magisch klaar en koel- in de oneindigheid blinkt. Omdat je de keuze hebt om weg te kijken, jezelf af te sluiten. Omdat jij het hier zo goed hebt, en zij -daar ver- zo slecht. Omdat je, ondanks alles wat je over de wereld weet, nog steeds kunt lachen. Stilletjes weliswaar. Het is geen tijd van luid genieten, maar van minzaam appreciëren, wat jij hebt en die ander niet…