Klein venijn

‘De stad!’ riep een buitenmens met gekrulde neus en een cynische laatdunkendheid. ‘Dat ge het kúnt, in die vieze, vuile stad wonen. Geen groen, geen beesten. Geen zuivere lucht!’

Maar niks van die veronderstelling is waar. Ik kan eenieder verzekeren dat de Visserij een echt tochtgat is, mét lucht. En ook met groen en beesten. Vanuit mijn appartementje zie ik neer op het water; op de eenden, futen en smienten, en kijk ik recht in de kruinen van een paar zeer mooie, oude platanen waarin vanalles wipt en beweegt. Aan al wat daarin leeft zou David Attenborough een hele kluif hebben.

Zelfs binnen heb ik ‘beesten’. Terwijl ik dit neerpen kruipen er twee dikke zilvervisjes over het plafond. Ze zijn niet kwalijk, maar ook niet echt om aan te zien, en ge kunt daarom alleen maar ‘ekkes!’ roepen. Die kriebelige afkeer van insecten… Is dat aangeboren, of aangeleerd? Ik weet het niet. In ieder geval: het brengt me terug naar mijn grootmoeders koertje, waar dreigend werd gezegd dat als wij niet braaf waren de oorbeesten onze trommelvliezen wel zouden weten te vinden. En dat wij de pissebedden tot sap moesten stampen, en de spinnen de genadeslag der pantoffel moesten geven ‘opdat ze geen eitjes zouden leggen in de keuken’.

Het toeval wil dat ik net een artikel zat te lezen over Maria Merian, die in de jaren zestienhonderd als eerste de insecten beschreef. In die tijd geloofde men nog dat de wanschepseltjes gewoon uit stof of rottend vlees ontsproten, en had men er niet de minste aandacht voor. Merian dacht er anders over; ze verzamelde verschillende soorten in bokalen, stelde haar bevindingen op schrift en maakte er fantastische tekeningen bij. Het is wonderbaarlijk hoe sommige mensen zelfs in de lelijkste dingen iets schoons kunnen zien. We kunnen er nog iets van leren.

Nu, ik toch maar de pantoffel bovengehaald. Ik kan toch niet tekenen…

Plaats een reactie