Tussen krakend kreupelhout,
gebladerte en struikgewas,
zocht ik druk naar duizendpoten
en ander kruipsel dat er was
Op de toppen van Hawaï
dronk ik nectar uit de bloemen –
het drankje van de Eeuwigheid,
dat de oude Goden roemen
En in mijn holle boom vond ik
een schuilplaats tussen twijgen,
waar de muggen, varkens, ratten
mij niet zouden kunnen krijgen
Na de koude toorn van Iniki
viel een kruis over mijn soort;
in het Alakaimoerasbos
werd ons finaal duet gehoord
Ik, eindling, zong een laatste keer
mijn eeuwenoude lied – alleen –
voor het vrouwtje dat niet kwam
en voorgoed van hier verdween
Vanuit een etalagekast,
in een hoek van een museum,
fluit ook ik, kauai-o’ O,
nu een stil en droef Te Deum