Wolf

‘Vroeger kwam hier bus 6 langs,’ zei hij in een exotisch Frans vanuit het bushokje. ‘Nu wacht ik op een bus waarvan ik zelfs niet weet waar hij naartoe rijdt. Zo slijt ik tegenwoordig de meeste middagen, op de bus, onderweg naar nergens en weer terug.’

‘Woont u in de buurt?’

‘Hiér, in een van die serviceflats. Ik wil niet klagen, maar zo pas is er weer iemand gestorven. Geen vriend, hoor. Gewoon, een vriendelijk gezicht dat ik zo nu en dan eens tegenkwam in de lift. Hij woonde op het achtste. De vriendelijke gezichten… Ze zijn schaars tegenwoordig. Nee, die man en ik praatten eigenlijk nooit met elkaar. Alleen die Vlaamse ‘knik’, weet u wel. Mond in de spleet, kin naar binnen. Nu, het toeval wil dat hij nog niet zo lang geleden toch eens een gesprekje met me had aangeknoopt. Eerst vroeg hij iets over de syndicus, daarna hoe ik wilde sterven, en uit beleefdheid vroeg ik het daarop aan hem. Trots en alleen, zei hij, als een wolf op hoge heuvel, die over het bos kijkt waarin hij zijn hele leven heeft gewoond. Hij vertrouwde mij toe dat hij niemand zou missen, met uitzondering van de cactus die de afgelopen tien jaar naast hem op de vensterbank had gestaan. Ook dat hij tegen de begrafenisindustrie was en daarom niet in een kist wilde begraven worden, maar dat ze hem in de slaapzak moesten leggen waarmee hij in zijn jonge jaren de wereld was rondgereisd. Geen bloemen, want allergisch aan stuifmeel. En als er een dienst zou gehouden worden dan moest het simpel en vrolijk, met – hij had geen schroom om het te zeggen – schlagermuziek. Geen formele toespreken, en al zéker geen ‘gezanten van God’…’

‘En?’

‘Ja, zo is het gegaan. Min of meer toch. Ik heb me laten vertellen dat hij gestorven is voor het raam, met zicht op de glinsterende stad. Op tafel een afscheidsbriefje waarop geschreven stond: GEEN COMMENTAAR.’

Bus 16 kwam aangereden, pufte voor het bushokje de deuren open. De man stapte in. Ik groette hem met Vlaamse knik, en ging weer verder.

Plaats een reactie