Soms dwaalt er bij het vallen van de avond een mot mijn kamer binnen, ontsnapt uit een spleet van de nacht. Geen dartelende middagvlinder maar een vaal, schimachtig wezen dat de stilte en duisternis in beweging zet. Ze stoot zich tegen de lamp, beschrijft bezeten cirkels rond mijn hoofd en zinkt weg in de vouw van het gordijn, alsof zij door een onzichtbare hand wordt teruggeroepen.
De mot draagt een dubbelzinnige last.
Haar vlucht is een waarschuwing; haar dorst naar licht is blind, en het licht zelf is genadeloos. “Als een mot naar het vuur”—die oude spreuk klinkt niet als lof, maar als een vooraf gefluisterde grafrede.
In vergeten kronieken worden motten bezongen als dolende zielen—teer en doorzichtig als nachtbruiden, die terugkeren om hun geliefden te vinden. In de valleien van Appalachia zegt men dat zij een grootmoeder kan zijn, herrezen uit de as om een kind te troosten. In Oost-Europa siddert men bij haar verschijning, want zij kondigt verlies aan. En op de Bahama’s, meer aards van aard, ziet men in haar stoffige vleugelslag een belofte van geld.
Boodschappers, de motten, reizigers langs de rand waar leven en dood elkaar ternauwernood beroeren.
Nachtvlinder, spookbode—wanneer haar papierachtige vleugels tegen het raam rullen, luister ik. Want in dat broze ogenblik hoor je hoe huiveringwekkend dun de grens is tussen weten en vergeten; tussen licht dat leidt en lijden doet.