Mijn nichtje, een knappe rechtsgeleerde, bevindt zich in Panama. Niet om er te werken — dat zou te voorspelbaar zijn — maar om er de liefde te vieren, en als er nog tijd overschiet ook het nieuwe jaar.
Van daaruit stuurt ze foto’s van exotische kustlijnen met dobberende vissersbootjes. Ik zoom in op de details: schuimend zeewater, een lazuren lucht en — geheel terloops — de fraaie billen van mijn nicht onder een fatsoenlijk wit shortje. Panama… Ik ken het eigenlijk alleen van het Kanaal, maar dat staat op geen enkele foto.
Het woord kanaal is op dit moment vooral van toepassing op mijn eigen uitzicht. Het raam is beslagen, zoals alleen ramen dat kunnen op winterse middagen die nergens heen willen. Buiten zweeft de zon nét boven de daken en doet een moedige poging om te bewijzen dat ze bestaat. Binnen staat de verwarming hoog, de verwachtingen laag. De thee is lauw geworden, wat passend voelt.
Tussen foto één en twee denk ik aan Winslow Homer, die ooit besloot dat vakantiebestemmingen vooral stemmingen zijn. Ik zoek ‘zijn’ Caraïben op: donkere mannen die tegen de zee in staren, water dat tegelijk uitnodigt en waarschuwt, vrouwen die loom voorbijslenteren, hun voeten wit van het zand. Palmen waarop de zwaartekracht geen vat lijkt te hebben. Zacht-ruime schaduwen. Het nog nét niet van een storm…
Ik stel me voor dat mijn nichtje moeiteloos in zo’n schilderij zou passen. Toevallig aanwezig, niets trotserend, behalve misschien de gedachte aan terugkeren naar huis.
De foto’s verdwijnen weer in mijn zak. ‘Les pêcheurs des perles’ van Bizet golft door de radio. Ik kijk een laatste keer naar Homers deinende bootjes, die nu ook die van mijn nichtje zijn.
Ondertussen knort een schrootsloep voorbij. Alles glinstert dat het kraakt. Ik werp een blik op mijn Noorse sokken, die hun uiterste best doen mijn tenen warm te houden. Ik blijf zitten, badend in licht en muziek, en denk dat dit misschien wel de meest Vlaamse vorm van exotisme is: de binnenzon.