Licht en donker schrijven hun eigen kalender.
Warmte en kou volgen gehoorzaam.
En daar tussenin bewegen wij ons –
geboren, levend, stervend, telkens opnieuw.
Onze voorouders keken aandachtig: toen zij leerden
boeren, leerden zij ook wachten.
Ze zaaiden en oogstten op momenten
waarop dag en nacht elkaar in evenwicht hielden.
Ze zagen hoe de dagen zich terugtrokken,
hoe de overvloed van de zomer verschrompelde
tot niets. En in die terugtocht besloten ze
niet passief te zijn; ze verzonnen gebaren,
spreuken, vreugdevuren. Ze verzamelden zich
om te vragen dat het licht zou terugkeren,
dat er opnieuw een ochtend zou zijn.
Die gebaren zijn in ons blijven hangen.
Ze werden traditie, soms zonder uitleg,
maar met een scherp omrand geheugen.
We voeren ze uit met kaarsen, bij bomen,
bij elkaar; onze stemmen herinneren iets
dat ons hoofd is vergeten; sommige rituelen
zijn zo oud dat alleen steen ze nog kent.
Bij Newgrange ligt zo’n herinnering in aarde
en rots besloten; op de rand van de ochtend
van de winterzonnewende glijdt de eerste straal
door een smalle opening, zorgvuldig uitgelijnd
door mensen die vijfduizend jaar geleden al wisten
wat er op het spel stond, wat overleven is.
Of eenvoudigweg leven.
Zeventien minuten lang vult licht een kamer
die het grootste deel van het jaar donker blijft.
Geen woord wordt gesproken. De zon doet het werk.
En er is niet veel nodig om dat te begrijpen;
om te weten dat zelfs op de kortste dag
van het jaar het licht weer zijn weg vindt.
Beeld: Paul Sano – collectie FOMU