Begin van het einde

Een spierwit haar steekt soeverein de kop op uit mijn verder donkerbruine haardos. Met de hardnekkigheid van iets dat weet dat het gelijk heeft, verkondigt het: dit is het begin van het einde.

Ik bekijk het haar een tijdje ongelovig in de badkamerspiegel, die minder en minder mijn bondgenoot blijkt, en besluit dat dit geen kruis is om alleen te dragen. Men moet bij dit soort calamiteiten tijdig professioneel advies inwinnen. Ik snel dus naar de dichtstbijzijnde kapper.

Een ouderwetse coiffeuse bekijkt me — over de schouder heen — in de spiegel. Ze heeft het soort blik dat vroeger werd gebruikt om de lengte van een schoolrok te keuren. ‘Een froufrou misschien?’ zegt ze monotoon. ‘Tegen de voorhoofdsrimpels.’

Ik antwoord niet onmiddellijk. Mensen zeggen wel vaker dingen die ze niet menen… Maar het blijft stil en ik frons bedenkelijk (met mijn voorhoofdsrimpels).

De ‘master stylist’ van het salon, die zich tot dan toe afzijdig had gehouden valt zijn collega bij. ‘Kort en blond,’ zegt hij resoluut. ‘Zo doen de meesten het.’ En hij wijst naar een vergeelde poster aan de muur.

In Amerika noemen ze dit een Karen-kapsel. Ik zie Greta voor me. En Hilde. En Carine. Allen kort. Allen blond. Allen ontevreden over het leven op een manier die mij doet huiveren. Ik denk aan het woord vapeur, aan donsjasjes, aan goedkope witte wijn uit een zak en zeg dan voorzichtig: ‘de puntjes alsjeblieft…’

Ps: alle gelijkenissen met bestaande personen berusten op louter toeval

Stratego

Ledeberg: een plek waar niemand iets te zoeken heeft, behalve zij die er werken of er een rijhuis hebben gekocht met een billijke lening. Of natuurlijk: zij die er geboren zijn en nooit iets anders hebben gekend. Die laatste categorie dunt uit, en met hen verdwijnt ook het Gents uit de Ledebergse straten. Maar ze zijn er nog, de natives. In onverwachte hoeken en kieren hoort men soms nog de keelschraap -r. ‘Juffrrrrouw, juffrrrrouw, ge verliest uwen handschoen,’ zegt de oude man op het bankje. Hij glimlacht met één nog trotse tand. Het bankje staat langs een bijzonder lelijk stuk steenweg. Niet dat er zoiets bestaat als een mooie steenweg, maar deze blinkt echt uit in lelijk- en mistroostigheid. Joost mag weten waarom de stad net daar haar banken neerzet. Ik bekijk hem nu beter: het lage fronshoofd, de rode karbonkelneus, het voorkomen van een Wolga-trekker. ‘Waarom zit u hiér, en niet daar?’ vraag ik. Hij volgt mijn vinger naar het nabijgelegen Keizerspark. ‘Omdat de mensen daar geen handschoenen verliezen. En omdat deze bank naast een fietsrek staat.’ Ik trek vragend mijn schouders op; ik begrijp het niet. ‘Dat slot vastdoen… of opendoen… dat duurt toch efkens?’ En hij zet zich schrap, als een maarschalk op een Stratego-bord, klaar om aan te klampen.

Alles leunt

Het weelderig goudgebladerte in mijn straat leent zich perfect tot een herfstromance. De volle bevermaan weerspiegelt zich in het oppervlak van het donkere glinsterwater beneden. De platanenbladeren vallen langzaam; in lantaarnlicht, op Spaanse renaissancetonen. Een emotioneel uitzicht…

Ik denk aan mijn pas overleden buurman die hield van deze muziek. Tres Culturas was een van zijn favoriete cd’s. Die legde hij steevast op als ik op bezoek kwam, om een boek te lenen, een wijntje te drinken, samen wat Baudelaire te lezen. Overal zindert nu een onuitgesproken verlangen naar een nog niet zo lang geleden. Een paar maanden geleden… Een paar foto’s geleden… Toen we nog samen rond de salontafel zaten. Keuvelen over de Russische zaak, de beste chipssmaak, het leven van Olfert Dapper, de teloorgang van het zelfstandig intellect, de keuze tussen het beroep van metselaar of muzikant.

Een herfstromance… De esthetische stemming van liefde; niet uitgebeeld door razende passie, maar door de sereniteit van een teder gevoel voor iemand die oprecht wat voor je betekende. Ik voel een pijnlijk zoete nabijheid. Iets dat lijkt opgestaan uit de dood om me aan te raken. Iets dat aan me zal blijven verschijnen; het visueel gedicht dat vriendschap heet. Ik ben blij dat ik dit moment volledig mag bewonen. Deze maanverlichte nacht zal eindigen in het schimmeschijnsel van de dageraad. Het goudgebladerte zal zich verder stapelen en ik zal denken: alles leunt tegen het voorgaande.

Rust in vrede professor emeritus, vriend en zoveel meer, Marc Maresceau

Van Yek

“Lichaam gevonden aan Van Dyckzwembad”, staat in drukletters op de groep Ge zijt van Gent als ge… Elke stad heeft zo’n groep, en iedereen weet dat die vol zit met mensen die niet met een klavier, laat staan met spellingregels, overweg kunnen. Maar daar gaat het hier niet om.

Het is namelijk niet Van Dyck, maar Van Eyck.

De reacties stromen binnen — vooral over de vermeende moordzaak — tot iemand verbetert met: “Van Yek!”

En dan, ja, dan kun je het natuurlijk niet laten. Je voelt het kriebelen, dat heilige vuur van de taalpurist, en dus tik je hem met het spreekwoordelijke liniaal op de vingers.

“Van Eyck!!!” typ ik, met drie nijdige uitroeptekens, en denk er nog wat lelijke scheldwoorden bij. Normaal gesproken volgt dan een hele polemiek: de tegenpartij voelt zich beledigd, gaat in de tegenaanval, en verontschuldigt zich uiteindelijk halfslachtig voor de schrijffout.

Maar niet deze man. Lucien heet hij.

Lucien antwoordt gewoon: “Dankjewel.”

Ondertussen wordt mijn reactie veelvuldig geliked. Ik klik zijn profielfoto open. Een typisch Gents opaatje, met een paar pagadders op schoot die allemaal op hem lijken. En opeens voel ik me schuldig. Ik stel me een Lucien voor die altijd alles doet voor iedereen, zonder klagen. Een Lucien met een enorme levenslast onder zijn Tiroler hoedje. Iemand die op die Gentse groep misschien gewoon wat ‘wijze’ verhalen of gezelschap zocht.

Maar wat vindt hij daar?

Ik heb iets geleerd. Ge zijt van Gent als ge… in ’t vervolg uwe waffel houdt tegen brave mensche.

Period.

Zeemeermin

Er zijn ochtenden waarop de werkelijkheid kantelt.
Wanneer het licht zo bleek is dat alles trager beweegt —
de straat, de wielen, zelfs het denken.
En dan, midden in die traagheid, iets dat je blik vangt.

Ik heb vandaag een lijk gezien.
Het dreef op de vaart als een zeemeermin — deinend,
met de zachte slag van een zilverblauwe staart:
de lakens waarin een moord werd verpakt.

Doeken om gemaskerd te verdwijnen, willoos,
in het nieuwe water van storm Benjamin,
onder doodgebloed gebladerte,
tussen eenden die weldra migreren.

De meeuwen, nietsvermoedend, pikkend in een vis.
De wandelaars nog in de waan
dat de zeemeermin iets anders is:
sluikgebruikte vodden, iets losgerukt door dolle wind.

En dan, dreigend in de verte,
dat akelige lied van hysterische sirenes,
dat paniekerige, zwaaiend blauw
waaruit je weet: dit is het vredige einde
van een verhaal met een wreed begin.

Thuis hang ik mijn jas naast de kalender.
Oktober: maand van de laatste oogst, van eindes.
Maand van kijken vanaf de kade,
met roodloof in de mand, en grote lappen spek.

Rochehaut

Rochehaut is een dorp dat zichzelf erg serieus neemt. Het ligt daar een beetje hovaardig boven de Semois, alsof het persoonlijk verantwoordelijk is voor de uitvinding van het uitzicht.

Maar het heeft gelijk: je kunt er onmogelijk rondkijken zonder te denken ‘ja, dit moet ik onthouden’.

Het dorp zelf doet zijn best om authentiek te lijken: leisteen, een kerk die te klein is voor haar toren, straatjes die kronkelen alsof ze door de eerste mensen zelf getrokken zijn, op zoek naar een café met Orval.

In de ochtend stijgt er nevel op uit de vallei, een soort goddelijke rookmachine, waar af en toe een zilverreiger doorheen vliegt. Op de oevers de houten schuren waar tabak te drogen hangt. Alles ruisend, bruisend en krakend in de herfstzon. Elk detail een bescheiden handtekening van de Schepper zelf…

Ondertussen wandelen toeristen langs de promenade des champignons en doen alsof ze paddenstoelen ontdekken. Het zijn diezelfde paddenstoelen die de dag voordien al door anderen werden ontdekt, maar dat hindert niet: in Rochehaut mag elke vondst een eerste keer heten.

’s Avonds, als het burlen van de edelherten weerklinkt, kijken de bewoners elkaar plechtig aan: ‘oergevoel’, zeggen ze dan, alsof het een streekproduct is. Toeristen knikken begrijpend, maar denken ondertussen aan de volgende maaltijd: ragoût de gibier. Met frieten uiteraard.

En wanneer men van tafel gaat, en zich over de esplanade weer naar de hotelkamer begeeft, opent zich de hemel, verschijnen de sterren en wijst men omhoog. Iemand zegt dat ook die sterren ergens zonnen zijn met planeten errond.

Intussen vraag ik me af of er in die universa ook Rochehauts bestaan. Ik hoop van niet. Dit Rochehaut is perfect. Hier hield de wereld (naar mijn bescheiden mening) op met verbeteren.

Mabon

Als ik oud word, wil ik overvloedig zijn

Een glimlach zo rond als een appel.

Appelgelukkig in iedere knak,

tot in de kleinste twijg van mijn lijf.

Alle katten zonder thuis neem ik in huis.

Kussentjes, staarten en schubben,

vleugels en klauwen die sporen trekken

over een pas geboende dambordvloer—

een spoor dat binnenkomt en buitengaat

en terugkeert naar het groen.

Als ik oud word, wil ik overvloedig zijn.

Wijn voor zij die onverwacht verschijnen,

voor vreemden die blijven, verdwijnen.

Genoeg om tevreden te zijn,

en vooral: de spirit om opnieuw te proberen.

Een voorraad moed en tederheid

zo rijk als een boomgaard in bloei.

Slim, slimmer, savoir-faire zonder air,

flair die danst in elke haarlok

golvend als zeeschuim, wijs, grijs,

oneindig lang en wapperend in de wind.

Als ik oud word, wil ik overvloedig zijn.

Een weelderig verhaal met open kaders,

mogelijkheden zonder einde.

Lichtvoetig trippelen op fandango’s

bij kaarslicht, tussen zonnebloemen,

onder dromenvangers, a gogo.

Bevriend met oude goden,

(h)erkend om mijn oprechte woorden.

Weelderig, in de eeuwige zoektocht

naar precies dat ene ding—

steeds breder, steeds dieper,

steeds ruimer, steeds stijgend.

Als ik oud word, wil ik overvloedig zijn.

Een schaduw om even in te staan.

Niet om te breken, of te helen,

maar om te fantaseren,

om te ontdekken, te leren.

Een ruimte waarin niets moet.

Laat staan moet worden bewezen.

Iemand die bewijst dat mysterie bestaat,

dat magie zich steeds manifesteert,

dat inzicht zich nestelt en verspreid—

tot je wijs word als het mos:

nietsdoend, maar alleswetend.

Als ik oud word, wil ik overvloedig zijn.

Met brede wangen, vriendelijke ogen,

een malse borst voor babyslaap,

wiebelig, om op te wenen.

Met voeten zo plat dat mijn tenen

de aarde omarmen. Een aardbewoner,

met sterrenstof in mijn botten,

de oceanen in mijn cellen.

Met vingers als rivieren,

de zeebries op mijn tong.

En benen als boomstammen

die alles kunnen dragen.

Als ik oud word, wil ik overvloedig zijn.

Mijn ervaringen rijk en gelaagd

als mantels, gehaakt in alle maten,

met veelkleurige draden —stof

geweven tot patronen die bewegen

als bliksems en tornado’s.

Alles verzamelt zich, hecht zich,

wordt deel van mijn kleed.

Wat een rijkdom.

Wat een ontwerp.

Wat een orde in de chaos.

Ja, als ik oud word, wil ik overvloedig zijn.

Glanzend, weelderig, magnifiek. Appel.

Kostbaar, nu én later.

Dit alles in één blik

boven een pumpkin spice latte.

Mot

Soms dwaalt er bij het vallen van de avond een mot mijn kamer binnen, ontsnapt uit een spleet van de nacht. Geen dartelende middagvlinder maar een vaal, schimachtig wezen dat de stilte en duisternis in beweging zet. Ze stoot zich tegen de lamp, beschrijft bezeten cirkels rond mijn hoofd en zinkt weg in de vouw van het gordijn, alsof zij door een onzichtbare hand wordt teruggeroepen.

De mot draagt een dubbelzinnige last.
Haar vlucht is een waarschuwing; haar dorst naar licht is blind, en het licht zelf is genadeloos. “Als een mot naar het vuur”—die oude spreuk klinkt niet als lof, maar als een vooraf gefluisterde grafrede.

In vergeten kronieken worden motten bezongen als dolende zielen—teer en doorzichtig als nachtbruiden, die terugkeren om hun geliefden te vinden. In de valleien van Appalachia zegt men dat zij een grootmoeder kan zijn, herrezen uit de as om een kind te troosten. In Oost-Europa siddert men bij haar verschijning, want zij kondigt verlies aan. En op de Bahama’s, meer aards van aard, ziet men in haar stoffige vleugelslag een belofte van geld.

Boodschappers, de motten, reizigers langs de rand waar leven en dood elkaar ternauwernood beroeren.
Nachtvlinder, spookbode—wanneer haar papierachtige vleugels tegen het raam rullen, luister ik. Want in dat broze ogenblik hoor je hoe huiveringwekkend dun de grens is tussen weten en vergeten; tussen licht dat leidt en lijden doet.

Verdronken land

Het Verdronken Land van Saeftinghe is een plek waar stil niet leeg is, maar gevuld. Je hoort er het happen van het slik, het klotsen van water tegen een onzichtbare grens. Het tjululuu van tureluurs, en Wannes Van De Velde.

De lucht hangt er zwaar, in parelgrijs, alsof ze de herinnering draagt aan het dorp dat ooit bestond, maar nu enkel nog in de modder geschreven staat. Wie hier loopt, waant zich te gast in een huis dat niet meer bestaat — het meubilair door de zeeslag verslonden, de muren zachtjes uitgegomd. En toch, er is aanwezigheid. Het land wiegt de stemmen van weleer, het miserere van de klokken. Vogels slaan hun vleugels als een biecht door het zwerk.

Met stugge dijken en kruiwagens heeft de mens tegen de eeuwigheid geworsteld — en verloren. Maar hier, tussen geulen en schorren, ligt het bewijs dat verliezen soms een vorm van winnen is. Want wat het dorp prijsgaf, schonk de zee terug in schoonheid: een land dat niet meer land is. Een tussengebied, een wiegelied van waterbrak.

Zo sta je daar dan, een beetje verloren, een beetje verheven. Het Verdronken Land legt zijn hand op je schouder en zegt: “Alles gaat voorbij. Ook dit moment, dus hou het vast.” En je knikt, want je hoort het, in het suizen van het riet, het trillen van de horizon, het zachte vergaan van je eigen gedachten tussen vuurboet en baak. In het zand nog een vuursteenpunt… En je gaat weer naar huis, door maan en tij verjaagd.

Modder

Het is gecodeerd in onze cellen

– hoe we vijfendertig miljoen vroegers

uit de oceaan kwamen gegleden:

klein en glad, kieuwen trillend van de schok.

Met in vinnen ontluikende voeten.

Met een nieuw soort ledematen, behaard.

En een ruggengraat die zich ontvouwde

onder een bottengrot met drie pond vlees.

Doorspekt met honderd miljoen synapsen,

die nog steeds zingen van plezier, wanneer

ze worden aangeraakt, door de wildheid

van de wereld of iemands warme mond.

Terwijl de handelaren in silicium

en scripttaal, ons proberen te kneden

tot lichaamloze intellecten,

-opgesloten, verzwolgen in schermen-

herinnert het lijf zich de modder nog.