Knokke

Voor het eerst in mijn leven ben ik een dag naar Knokke geweest, waardoor ik die nacht een heel elitaire nachtmerrie heb gedroomd. Namelijk dat ik op de Lippenslaan mijn Jaguar niet meer vond. Mijn nachtmerries zijn voorspelbaar want ik heb maar drie thema’s om uit te kiezen: of ik ben iets kwijt, of ik geraak niet meer thuis, of mijn tanden vallen uit. Gelukkig culmuleren ze niet al te vaak… Enfin, ik zocht dus mijn Jaguar. Ondertussen keken de mensen mij vanuit hun golfkarretjes ongelooflijk nuffig en ietwat argwanend aan. Zo over de bril heen, met de air van Alain Delon en een koppel stamboomhondjes op schoot dat waarschijnlijk een betere kapper had dan ik.

De waarheid is echter dat Knokke bijlange niet zo mondaine is als mijn nachtmerrie hier liet uitschijnen. Integendeel zelfs. Heel gewoon volk op straat. De mannen van het bouwverlof enzo. Of oma’s en opa’s die tegenover de kleinkinderen nog eens kapitalist mochten spelen. En zoveel Frans werd er nu ook weer niet gesproken. Wat ik enigszins jammer vond, want ik krijg stiekem altijd graag wat ik verwacht. Zo had ik toch graag eens dat vermeende Rivièra-gevoel willen ervaren; de snobs willen zien met hun opstaande kraagjes en bleke espadrilles, uurwerken met extra dure seconden en geblondeerde vrouwtjes die vanop het strand ‘mais oui, chéri’ roepen. Al was het maar om er achteraf een stukje over te kunnen schrijven. Maar hélas… Dus heb ik zelf wat voor Bardot gespeeld. Een bleke versie weliswaar, zonder ‘décolleté élevé’ en gebloemde bikini, maar met een zedig badpak en een stel communicantenborstjes dat minstens werd opgemerkt door de frisco-man. En die had allicht geen Jaguar, dus ik kan weer rustig verder dromen…

Phalacrocorax

“Beloegawalvis gespot in de Seine.” Voor iemand die aan het water woont, spreekt zo’n krantenkop natuurlijk meteen tot de verbeelding. Ik zet het raam open en laat mijn ogen eens onderzoekend over de Visserij varen. Vooralsnog geen beloega’s. Zelfs geen eendjes… En die dobberen er doorgaans altijd rond. Altijd, behalve nu dan, nu het zo warm is dat zelfs de straatstenen zweten. Aan de overkant zit slechts een eenzame aalscholver op de kop van een lantaarnpaal. Het waterpeil staat opvallend laag. Nog even en we kunnen zien wat er allemaal op de bodem ligt. Schroot en moordwapens, waarschijnlijk, en brillen en valse tanden… Enfin, ik stel mij een dystopisch landschap voor waaruit al het water letterlijk en figuurlijk is verdampt, en waarbij mensen in de droge beddingen lopen. Graffiti op de kaaimuren, gekapseisde boten met verroeste kiel. Ondertussen weergalmt met veel bombast en pathos het Dies Irae door de geulen. Want bij een ernstige ramp hoort altijd Mozart. Dies Irae, de Dag des Oordeels… Zou God Latijn hebben gesproken? Neem nu die aalscholver. In het Latijn is dat Phalacrocorax, een naam die dat beest tenminste eer aandoet. Ik doe het raam dicht en neem nog een slok koffie. “Zesde uitstervingsgolf is een feit.” Het kan aan mij liggen, maar plots zit die phalacrocorax daar wel heel erg dinosaurus-achtig met zijn snavel naar de zon te wijzen. “Warner Bros schrapt nieuwste film van Adil El Arbi.” Misschien moet ik eens postuleren? Een nieuwe Waterworld, ofzo, maar dan zonder water…

In leven zijn, is je verwonderen

-of in elk geval toch af en toe-

Half stappen en half struikelen

over de onwaarschijnlijke paden

die ons herleiden tot onszelf

We draaien in een richting

als de windhaan op de toren

We verhuizen naar die verre stad

verlaten onze geilste minnaars

stoppen met die gouden baan

om in armoe kunst te maken

De meest triviale keuzes

brengen wijde rimpels voort

Het deugt dus zonder twijfel

om af en toe ‘verkeerd te kiezen’

Want zo blijven we onwetend

over alle ramp en tegenspoed

die daarmee werd vermeden

Toch is er dat latent gevoel

-obscuur en ook verduisterd-

dat de levens die we leiden

vol zijn van gemiste kansen

en zodoende enkel drijven

op alles wat ons is ontsnapt

Het moeilijkste van alles

is niet krijgen wat we willen

maar weten wat we willen

Want dat vereist verwarring

over wie en wat we zijn

Zo leven wij de dagen door

als een eindeloze rouwmis

Een driftbui of een elegie

om de mens in ons die wilde

maar uiteindelijk nooit is geweest

Toch, de beste versies van onszelf

liggen niet in wat ontkwam

Maar in hetgeen ons toewaait

Als de windhaan op de toren

Smoothie

Er kwam mij vandaag weer eens een stukje aanwaaien. Zomaar, gratis en voor niks. Ik had een vrije dag en besloot nog voor de warmste warmte mijn boodschappen te doen en in het centrum iets kleins te eten. Omdat het te vroeg was voor ‘alcool’ bestelde ik mij iets wat ik anders nooit bestel: een smoothie. Ne smoetie, op z’n Vlaams, die volgens de serveuse zodanig veel vitamines bevatte dat ik er terstond een half leven zou bijkrijgen. En om te eten nam ik zo’n grote boerenomelet die rook naar een ochtend op het Engelse platteland. Maar daar gaat dit cursiefje niet over. Het gaat over een koppel dat me daar zeer is bijgebleven. De man, een magere zwikzwak met dunne lippen, deed teken naar zijn vrouw dat ze zich moest haasten. Het laatste tafeltje in de schaduw… Met de blik van een belijder-martelares jakkerde ze naar haar gereserveerde stoel onder de luifel. Naast zich plofte ze een hele serie koopjes neer, alsof het een ochtend vol sisyfusarbeid was geweest. Ze bestelden iets te eten en zeiden dan zeker een halfuur niks meer. Het was eigenlijk al lang voorbij tussen die twee, maar het was ook niet meer de moeite om nog opnieuw te beginnen. Waarschijnlijk had hij een paar keer te veel met zijn vuile voeten over de dure tapijten gelopen en had zij daarover iets te vaak aan zijn kop gezeurd. Ik keek naar die twee zure gezichten en zag plots een strooien dak met zonnepanelen, een niervormig zwembad, een kortgeschoren tuin die stinkt naar Roundup en een oprit met aan het einde een plaasteren Venus-zonder-armen. Ik zag mensen die alles hadden en tegelijkertijd ook niks.

De vrouw tikte een paar keer op haar telefoon en liet de man dan de nieuwste foto’s van NASA zien. ‘De diepste foto’s van het universum ooit…’ las ze voor. De man wrong zijn dunne lippen samen en antwoordde dan met opgetrokken schouders: en noemt men dit nu Chardonnay? Er vonkte een soort kyrie eleison in mij op en ik nipte nog eens van mijn smoothie. Dat extra half leven? Graag, maar dan wel in een parallel universum… ofzo.

Foto’s: James Webb

Mijlpaal

29 juni, 15u15. In Antwerpen onderteken ik met een barok signatuur het contract bij Uitgeverij Vrijdag. Het is een emotioneel moment, dat ziet ge op de foto aan mijn neusvleugels. Terwijl de pen over het papier krast, wellen er tranen op en zie ik beelden van vroeger… van een klein meisje dat aan de keukentafel tekeningen zit te maken en er verhalen bij verzint, dat de ‘katernen’ bundelt met breiwol of garen en de afgewerkte ‘boekjes’ dan voor 15 frank van deur-tot-deur verkoopt in de buurt. Een kind uit een probleemgezin ‘waar nooit iets van terecht zou komen’… Ik schreef het al eens in een gedicht: zoveel vervlogen zelven, zoveel vergeten ‘ikken’; een diorama van een leven. Niets is geheel onmogelijk, alles is deels mogelijk.

Ik heb eigenlijk nooit goed geweten wie of wat ik wilde worden, maar het was vanaf het begin een uitgemaakte zaak. Nu de droom werkelijkheid geworden is, komt er eerlijk gezegd ook wel wat schrik bij kijken, want nu is het ‘voor echt’ en worden er bepaalde dingen van mij verwacht. Het woord deadline is iets nieuws voor mij. Maar het zou eigenlijk niet anders mogen voelen dan het schrijven van de cursiefjes, die ik nu al bijna tien jaar lang wekelijks op dit medium publiceer. Het enige verschil is dat er een mooie kaft rond komt en dat jullie mijn verhalen in de winkel zullen kunnen kopen. Het gevoel van dankbaarheid blijft onbeschrijflijk… Een mijlpaal in mijn leven.

De vlucht uit Volkegem

Een huwelijksfeest van vrienden, van een niveau du jamais vu. Met oesters, bubbels, bloemen en dienstpersoneel in rokkostuum. Muziek door een beroepsvioliste. Hapjes met een toefje ‘fa-fa’. De bruid droeg een satijnen glimlach, haar man een leuke strik.

Het feest vond plaats in een hoeve op een heuveltop, die uitkeek over een vallei vol bucolische idylle. In de tuin, tussen het donkerste lentegroen en de witste lammetjes, stond de tent waar ik een speech mocht geven. Ik heb iets verteld over Casanova en het wonder van de eeuwigdurende liefde. Er werd gegniffeld en geknikt, dus ik ga ervan uit dat het goed was. We hadden geluk met het weer: zon, tot ze onderging. Daarna een melancholische, roze avondschemer die overging in zilveren onweerslucht. Met lichtende nachtwolken waarin wat bliksem flonkerde. Zo’n lucht die dateert van de dag waarop God het uitspansel der hemel schiep. Zeer schoon allemaal.

En er was veel volk. Wel tweehonderd man. Met de helft van die mensen moet ik een evenredig woord gewisseld hebben. Maar ik herinner mij enkel nog een gesprek over vroegtijdige kaalheid en mayonaisevlekken. Geen onderling verband. De rest ben ik vergeten want ik functioneer niet zo in groep. De zintuigen verlammen en er overvalt mij een onverklaarbaar gevoel van eenzaamheid tussen de mensen. Een gevoel dat ik als kind al had. Ik ontvlucht de menigte en zoek een plekje waar het stil is om dan, in de echo’s van het feestgedruis, het vreemde verdriet te voelen van de introvert, de hooggevoelige, de asociale, wiens verwoede pogingen om deel te nemen aan de drukte immer tevergeefs blijken. Maar gisteren, op die stoel onder de kriekenboom, werd het mij duidelijk dat er misschien ook wel iets moois schuilt in dat sentiment: het is niet erg om genoeg te hebben aan de eigen, innerlijke omgeving. Maar goed, mayonaisevlekken verwijder je dus met trichloorethyleen. Daar was ik zelf nooit opgekomen…

Hulstkamp

Ik doe het nu al een jaar zonder wagen en nam nog nooit zo vaak het openbaar vervoer. Door geregeld met de trein te reizen, heb ik enkele eigenaardigheden bij mezelf ontdekt. Een soort dwangneuroses. Zo wil ik bijvoorbeeld niet alleen in de rijrichting zitten, maar wil in het heengaan ook altijd aan de linkerkant van het rijtuig zitten en in het weerkeren altijd rechts. Hetzelfde doe ik als ik een stad bezoek; links erin, rechts eruit. Met de klok mee dus.

Vandaag was ik in Antwerpen voor de bespreking van een nieuw schrijfproject. Ik was er vroeg, op een uur dat er nog Aantwaarps wordt geklapt op de Meir. Jaja, onder de vuilnismannen zitten er nog echte sinjoren. (-Dadoddeniegedochtei?)

De hele dag stond eigenlijk in het teken van schrijven. Antwerpen lijkt dat in een mens los te weken. Eerst heb ik mijn favoriete boekhandel in de Wolstraat bezocht. Niet de Groene Waterman, maar het stoffige antiquariaat van Leon Lemahieu, gelegen aan de overkant. Het ruikt er naar riool, maar de man heeft leuke posters. Nadien heb ik een koffie gedronken in de zetel van de Antwerpse kunstenaarsbohème, de Muze, waar ik een stukje schreef over het wonder van Shazam en de Hot Club de France. Maar dat is voor later.

En ware het niet van mijn neuroses geweest, dan was ik vast niet op het terras van de Hulstkamp beland (want dat ligt op de terugweg en dus rechts op de Keyserlei). Hulstkamp, het stamcafé van Paul van Ostaijen. Niet de meest poëtische keet van ’t stad, maar van de strüdels word je lyrisch. Het café nodigt in ieder geval uit tot contemplatie. Misschien omdat het honderd jaar oud is en twee wereldoorlogen heeft gezien. Het koppel naast mij had het over Marioepol, bezette stad, en ik bestelde nog een strüdel. Met ijs. Profiteren is tegenwoordig geen optie meer, maar een gebod.

Enfin, ik mis de Toyota Yaris, maar die leverde geen cursiefjes op. En haiku’s evenmin…

‘Rechts in de wagon

Zinkt een vrouw tegen het raam

Moe, als avondzon’

Japanomanie

Mijn ‘japanomanie’ is ooit eens begonnen in een klein Frans dorpje. Een dorpje, ergens langs de Seine, zo groot als een speldenkop. Het kost wat moeite om er te geraken, maar je vergeet dat plekje nooit meer, want het is een stukje van het aards paradijs: Giverny.

Beeld het je in: een stroompje kronkelt dromerig door een sprookjesachtige tuin en loopt onder een groene Japanse brug door. Langs het water staan enkele melancholieke treurwilgen en in de vijver fonkelen wat witte nenufaartjes, de nimfen van Claude Monet. Met wat fantasie zie je de oude schilder, met nog wat impressionistische vegen verf in de baard, in de lommer op een stoel zitten. Aan het einde van een wandelpad staat het woonhuis van de man. Het is een huis met verschillende kleine kamers die elk in een andere kleur zijn geschilderd. De mooiste kamer is de eetkamer; de kamer waar mijn liefde voor de Japanse kunst een vlucht heeft genomen. Want tegen het helgeel van de muren steken allerlei prikkelende tafereeltjes af: tempels en pagoden, camelia’s en kerselaars. Het zijn houtsneden, ukiyo-e, spotgoedkope prenten uit Japan die Monet ooit van zijn visboer kreeg. Ik heb er zeker een halfuur naar staan kijken, tussen de Japanners, die zich er al dan niet bewust van waren dat zij daar, in die oude, Franse eetkamer, een stukje van hun thuisland zouden vinden…

Diorama

In de diepste onderstromen

van de ziel

huist onze meest

elementaire kwetsbaarheid

De oppervlakte laten rimpelen

is een kwelling

die deels ook vreugde is

Onontkoombaar

voor iedereen

die met heel zijn wezen maakt

wat hij maakt: de twijfel

aan zichzelf

die elke oprechte ambitie

altijd lijkt te vergezellen

En soms ook wel wat schaamte

Over wie we ooit eens waren

Die tijdelijke totaliteit

van gevoelens en gedachten

Zoveel vervlogen zelven

Zoveel vergeten ikken

Een diorama van een leven

dat inmiddels lang gestorven is

Dus steeds meer

Een beetje meer

in contact met onszelf

buiten onszelf

Een zinderend herinneren

aan wie en wat we zijn

in de romp van ons wezen

onaagetast door de tijd

op die plek

van waaruit we maken

terwijl we onszelf

blijven maken

in kwetsbaarheid

in de bereidheid te verschijnen

en kort te worden opgemerkt

+2

Kerremesse in d’helle

In een paar scheve zinnen beschrijf ik het landschap van de Westhoek dat in bleke flitsen aan mij voorbijschiet en mij aan de borsten van mijn Ieperse grootmoeder doet denken. Ieper, kattestad, mijn tweede thuis.

Ik spoor langs de vruchtbare akkers, de glooiende heuvels, de vriendelijke, historische dorpjes en villafermettes tussen de knotwilgen. Land van beeldenstormers en boerenverstand. Hoppeland. Land van picon en potjesvlees. Land van eeuwig verdriet…

‘Bachten de kuupe’ moet de eerste lente altijd wat extra moeite doen om uit te blinken. Maar langs de bermen staan al wat hovaardige krokussen naar de zon te lonken. Dat is een goed teken. Ze zingen hun ‘gloria in excelsis deo’ als nonnetjes van een degelijk kloostermerk. En dan, tussen wat donkere cipressen, rijzen de zerken van een Engels Oorlogskerkhof op. Ik hoor de doodsreutels over de akkers weergalmen en ondertussen valt er wat ouderwetse regen uit de lucht. Dan weer een streep zon. ‘Kerremesse in d’helle’, zou grootmoeder hebben gezegd. Gloria in excelsis deo. Ach, wie kent de kunst van sterven. Krokussen, grootmoeders, soldaten; alles wat leeft lijkt gemaakt om te vergaan en kostbaar te worden. En plots vind ik het vreemd dat wij allemaal naar onsterfelijkheid verlangen in een universum dat geregeerd wordt door verval…

Die middag ga ik met mijn nicht naar de kermis, waar we aan een schietkraam elk vijftig ‘poetins’ neerknallen in ruil voor wat musketons en een pluche eenhoorn. (Mo tis ol gin oar snien, enni…)