Iedere keer meen ik je te zien staan op een hoek, aan een bushalte of voor een winkelraam. Maar dan verklapt mijn geheugen me weer dat je nu al bijna een jaar dood bent. En toch… Als ik over het pleintje met de bomen fiets of afstap van bus 3, zie ik jou weer, Paul, jij verwaaide krullenbol. Dan zie ik je weer zitten onder die ene esp, op terras van een Turks café. Na de laatste slok troost hijs je je lijf, moe en zwaar, uit de rieten tuinstoel en sjouw je terug die plastic zak miserie over je schouder mee; gevuld met glazen boterhammen en een goedkoop diner dat je kocht met statiegeld. En dan verdwijn je weer, sloom en gelaten, in een van de straten van m’n jeugd, kijkt nog eens knipogend achterom met een blik zonder goesting. De weinige tanden die je nog bezit blinken dan even in die diezelfde cynische glimlach die ook míjn mond soms omkadert en smaalt om de grauwe gekheid van een bitter leven. Weg.
Ach, waar zijn onze gesprekken gebleven over het Antwerps dialect en schunnige ridderromans, over oude liefdes en jonge wijn? Wiens temperament moet ik nu benijden, wie zal mij nog doen lachen om de frustraties over ‘paljassen’ op de tram? Ja, ik lachte vaak om je rauwe verwensingen en je grijze haren die meer wijsheid uitstraalden dan je misschien wel bezat.
Nog een laatste keer fluister ik je stilletjes toe dat je een mooie man was. Groot, gracieus en donker in alle opzichten. Jij vergat de mensen die lachten met wat voor een gedrocht je soms kon zijn. Of op z’n minst geworden was … De ironie zit ‘m echter in het feit dat zij jóu nu niet zullen vergeten. Schaamte valt namelijk moeilijk uit te drukken tegenover een dode man.
Je was een fijne kerel, Paul. Ik mis je vaak, als ik over het pleintje met de bomen fiets of afstap van bus 3 … en met een laatste kus of handgebaar een herinnering aan jou begroet.
(Voor mijn goede vriend, Paul Piedford)