De hemel heeft gehuild boven de haven. Natte stenen, natte tenen. De slingerende schommel op een verlaten speelplein nodigt mij uit om even te verpozen en te genieten van de post-industriële depressie die tussen donkeren en klaren over het eiland waait.
De klaagzang van sirenes, van de wind en een roedel Roma-vrouwen zwerft door de magere skeletten van voormalige pakhuizen, weergalmt door de uitgeleefde rederijen van verweerd staal en beklad beton. Hier wonen de ratten. In de verte blazen stoere fabrieksreuzen hun stinkende adem over de skyline uit: ook dit is Gent.
En dan plots, droogt de haven haar tranen: twee tortels in een perenboom, drie kinderen in een appelaar. Dash-fris ondergoed danst aan de waslijn op het dek van de woonboten. Op een steiger hengelt een eenzaat naar snoekbaars en tonijn, terwijl zijn vrouw hem in het Turks bekijft vanaf een brug langs de spoorlijn.
De rimpels van het bevende kanaal en het mistroostige aangezicht van de Muide zetten het idee van de oude, eenzame haven kracht bij. Hier is niets en toch zoveel. Ontdekkingsreiziger in eigen buurt. Hier huist klein geluk.
Ze is bijzonder onderhoudend voor al wie ze lief heeft, onze haven. Moeder van ‘les misérables inconnues’, van arme luizen en tegenwoordig ook wel van de ‘hipster jugend’. Jawel, dit is een eiland van uitersten; van arm en rijk, van klein en groot, van goed en kwaad, van schoon en lelijk.
En ofschoon die lelijkheid vaak het hardste roept, vindt men tussen de met mos doorspekte kaaien vaak woorden en beelden, gesprekken en gedachten die de moeite waard zijn om zich op het einde van een regenachtige zondagmiddag te herinneren …