Dit vers wordt aan de moed gewijd;
een spleet tussen de klinkers
waar nederig en schier verlegen
wat gras, wat mos of kruid gedijt
Het tiert er welig, zonder storen
Onopvallend, onbemerkt
Langs een gevel, hek of kademuur
In een donker hoekje, stil verloren
Biggenkruid en paardenbloemen
Heermoes, weegbree, zevenblad
Bosjes, trosjes, sprieten, stengels
Distels, netels, boterbloemen
Toch, volgens velen staat het niet:
een nette stad hoort grauw te zijn
en niet door onkruid opgesmukt
maar met een ruk of schaar gewied
Toch al wat weerstand krijgt, dat bloeit
En daar ligt juist de ware moed:
dat het kruid zich niet laat temmen
en stoutmoedig verder groeit