En ik ontbrandde een kaars aan de voeten van het moederbeeld dat zorgzaam op mij neerkeek en alles leek te begrijpen zonder dat ik haar mijn gevoel van zelfhaat, middelmatigheid en overbodigheid hoefde uit te leggen.
En ik herinnerde mij de gebeden die ik zo lang geleden als kind had geleerd van zij die mij onvoorwaardelijk liefhadden en mij zoveel levensmogelijkheden hadden toegedicht, die altijd trots op mij waren, zich bezorgd afvroegen of ik wel genoeg gegeten en geslapen had en na iedere maaltijd mijn mondhoeken voor me afveegden: ‘Wees gegroet, Maria, vol van genade. De heer is met u. Gezegend zijt Gij boven alle vrouwen…’
Achter mijn oogleden brandde een stil verdriet, want allemaal waren zij dood, terwijl het verlangen om gekoesterd te worden als weleer nooit zo groot was als nu. ‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars…’
Andermaal riep ik het beeld aan, met het gebed waarin dat diepe verlangen naar omhelzing, bemoediging en geruststelling vervat zat; het verlangen weer dat zuivere kind te zijn, dat hulpeloos de armen uitstrekte naar zij die mij beschermde, mij teder over het hoofd streek, mij welwillend aankeek en alleen maar heel erg rustig ‘natuurlijk…’ zei.