Ik schilder u met plezier nog enkele impressies van poederroze romantiek, maar ik wil u niet vervelen door te beschrijven wat ik gezién heb. Ik wil met u delen wat ik erváren en gevoeld heb. Hier, te midden van het Normandische platteland, kan men niet anders dan fundamentalistisch gelovig zijn; zich onderwerpen aan de ontluikende Natuur die als enige het eeuwige leven geniet, die elk jaar sterft en verrijst.
Wat het weer betreft: het sneeuwt hier bloesems, het nevelt paardenbloempluisjes en het giet blauwe regens. Maar we klagen niet. De Lente logeert net zoals ik in Normandië en heeft het hier bijzonder naar haar zin in de Franse kasteeltuinen en in de groene heuvels langs de Seine. Chateaubriand ligt nog even op mijn schoot te rusten terwijl mijn ogen afdwalen naar de diepgele koolzaadvelden waarover de jonge kraaien hun vleugels uitslaan. Ik vlieg mee. Ver, ver weg, tot ik mij, als met een diepe zucht, plots in de tuinen van Monet bevind. De zachte tonen van Liszt strijken neer op mijn oren, als kwamen ze mee op de zwoele zuidwind. Met voorzichtige voetstappen betreed ik de paden van deze magische tuin, enigszins angstig om de breekbare betovering stuk te trappen. De zoete geur van seringen bedwelmt de lucht met verrukking. De bloemen spreken een taal die ik kan verstaan; ze fluisteren mij verhalen in over liefde en verlangen, over oude zomers en jonge lentes, over de mensen die tussen deze bloemperken vereeuwigd werden, over het meisje dat hier voor altijd gevangen werd in waterpastel op doek. De tulpen roepen haar naam: ‘Lili! Lili!’
De tuin brengt mij langs haar vijver met haar nog slapende waterlelies, langs de Japanse brug en de treurwilg die zich buigt over de zilveren waterspiegel. Dit alles getuigt van een haast onbeschrijflijke, transcendente schoonheid. De lucht is zwaar van hoop en verlangen. Verlangen naar een wereld die eeuwig durende verwondering belooft.
Vergeef mij, lezer, dat ik me in deze ononderbroken staat van dromerigheid, gevoeligheid en broosheid bevind, dat ik mij gedraag als een jong, naiëf meisje dat nog mijmert over ‘later’, en het gevoel koestert dat de mooiste bloemen in haar hart nog moeten ontluiken. ‘Wij zijn niets zonder de natuur…’, beweerde Jean Francois Auburtin toen hij met paarlemoeren penseelstreken zijn geliefde geboortestreek verfde. En hij heeft gelijk; tot onze natuur zijn wij voorbestemd en tot niks anders. Terwijl Liszt zachtjes de strijkers dooft en de toetsen dempt, ervaar ik een unieke volheid in mij, en bedenk ik me dat ik geen betere plek kan inbeelden om mijn bestaan te vieren dan deze tuin. Er overvalt mij een intense dankbaarheid…
Dag Sarah, Dit is weer best fijn om lezen.
Misschien een klein tikje teveel met zoeken naar effect.
Een vraagje, welke Liszt hoorde je?
In navolging van de Hongaarse vriend van Buddy Longway, Gregor Komonzy, Ben ik Liszt graag gaan horen.
Lentegroet, S. H.
LikeLike