‘Hoe ouder men wordt, hoe meer er van vroeger terugkomt,’ zei me iemand die al behoorlijk in de fleur van zijn sleet was. Hij was 88 en nog van de generatie van de gebreide onderbroeken, zo beweerde hij. En die herinneringen, dat kon volgens hem van alles zijn, de onnozelste dingen; een beeld, een voorwerp, een melodietje, een stem, een geur, een kleur…
En terwijl hij dat zei, verwijlden mijn ogen op de stof van zijn verschoten colbertje. Blauwe kettingdraden, grijze inslag, een tikkel te wijd en te lang omdat hij erin gekrompen was. Ik herinnerde mij plots dat mijn overgrootvader, die wij allen ‘pepéé’ noemden, ook altijd zo’n colbertje droeg. Maar dan enkel op zondag. En dat rook naar haarlotion en motteballen. In zijn linkermouw hield hij altijd een geruite zakdoek…
Mijn overgrootouders woonden in Machelen-aan-de-Leie (kortweg Ma’len), tussen de gouden korenvelden waarin klaprozen en korenbloemen groeiden, in een kleine boerenfermette met witgekalkte muren en een grote moestuin. Wij kwamen daar ’s zomers graag om ‘stekelbezen’ te trekken. Niet dat we dat zo graag mochten, maar het plukken zelf was al ’t plezier. En ik herinner mij de geur van selderijsoep die uit de keuken steeg, het kraken van de grindsteentjes op het binnenhof en de zwiepende vlucht van de boerenzwaluwen die in en uit de smis vlogen. En ik herinner mij ook nog dat in de dakgoot van die smis vaak tortelduiven zaten te nesten.
Het was op een schone meidag zoals deze dat pepéé zei ‘dat er al een kiekske in het nest was’. Ik zie het nog zo voor me: die glanzende, witte tortels met hun brede waaierstaarten, die altijd zo vriendelijk koerden als ze ons zagen komen met broodkruimels. Roekoekoe… Roekoekoe… En dan dat piepende duivenjong waarvan je wist dat het er was maar dat je (nog niet) kon zien.
’s Avonds, nadat wij een kom soep en een boterham met paardenfilet hadden gekregen, ging ik nog snel eens kijken naar het nest. De duiven waren stil, ze zeiden geen roekoekoe. Ze sliepen al, zo dacht ik. Maar daar, onder de dakgoot van de smis, lag het kiekske… Naakt en blauw en rimpelig, het snaveltje smartelijk opengesperd. Pepéé zei dat het niet sliep maar dood was, en legde het onder de kruisbes. ‘Dat is goede mest…’, sprak hij. Boerenverstand versus kinderverdriet. En hij gaf ons, voordat wij weer huiswaarts keerden, nog een mandje bessen mee zodat moeder er confituur van kon maken. Herinneringen, ach, ik wacht daar niet mee tot ik 88 ben…