‘Weet ge wat het voordeel van dít virus is? Dat ge er geen pillen voor moet pakken die ge niet met alcool moogt combineren.’Ik herkende hem aan zijn stem. Het was mijn oude buurman; een gepensioneerde schrijnwerker met wat zagemeel in de keel, bij wie ik als baby nog met blote billen op de canapé had gelegen. Maar hij herkende mij niet, zelfs niet aan mijn billen. De mannen aan de toog lachten even, dronken eens van hun glas, verzetten dan een voet of een steunbeen, en kruisten de armen eens andersom.Buiten regende het een miezerige, mistroostige regen. Zo van ik wil wel maar ik kan niet. En allemaal dachten zij hetzelfde: België is een schoon land, alleen spijtig dat ge het niet kunt overdekken. ‘Motregen…’ zei mijn buurman alsof het woord naar stront met zeepsop smaakte. ‘Het maakt er alles toch niet vrolijker op. Wij dachten dat het ging stoppen bij het ozongat van de spuitbussen, maar ik denk dat we het laatste nog niet hebben gezien.’Hij nam de krant op het tafeltje naast hem en begon erin te bladeren om er een aardige collectie moderne rampen uit te cureren: de pandemie, oorlogen, bomaanslagen, mutaties, isolatiekampen, het verdwijnen van bakkers, slagers en diersoorten, het smelten van de ijskappen en het stijgen van de zeespiegel. ‘Allé, het valt nog mee vandaag,’ zei hij. ‘De verkeersongevallen hebben ze voor het weekend gehouden. De anderen bewonderden mijn buurman zijn relativeringstalent. Het was fijn dat er nog mensen waren die positief durfden denken en daar nog argumenten voor vonden ook…