Mijn ‘japanomanie’ is ooit eens begonnen in een klein Frans dorpje. Een dorpje, ergens langs de Seine, zo groot als een speldenkop. Het kost wat moeite om er te geraken, maar je vergeet dat plekje nooit meer, want het is een stukje van het aards paradijs: Giverny.
Beeld het je in: een stroompje kronkelt dromerig door een sprookjesachtige tuin en loopt onder een groene Japanse brug door. Langs het water staan enkele melancholieke treurwilgen en in de vijver fonkelen wat witte nenufaartjes, de nimfen van Claude Monet. Met wat fantasie zie je de oude schilder, met nog wat impressionistische vegen verf in de baard, in de lommer op een stoel zitten. Aan het einde van een wandelpad staat het woonhuis van de man. Het is een huis met verschillende kleine kamers die elk in een andere kleur zijn geschilderd. De mooiste kamer is de eetkamer; de kamer waar mijn liefde voor de Japanse kunst een vlucht heeft genomen. Want tegen het helgeel van de muren steken allerlei prikkelende tafereeltjes af: tempels en pagoden, camelia’s en kerselaars. Het zijn houtsneden, ukiyo-e, spotgoedkope prenten uit Japan die Monet ooit van zijn visboer kreeg. Ik heb er zeker een halfuur naar staan kijken, tussen de Japanners, die zich er al dan niet bewust van waren dat zij daar, in die oude, Franse eetkamer, een stukje van hun thuisland zouden vinden…